Belangrijke vooruitgang valt nog te boeken bij het vangen van de kippen en het transport naar het slachthuis. “Biokippen zijn een compromis tussen welzijn en economie”, zo klinkt het.
In een soort terugblik op een jaar vol commotie rond dierenwelzijn, met daarbij ook de publicatie van undercoverbeelden uit een pluimveebedrijf door Animal Rights, onderzoekt De Standaard-journaliste Dorien Knockaert voor verschillende diersoorten hoe diervriendelijk hun leefomstandigheden zijn. In een eerste episode ging Knockaert op bezoek bij het biovleeskippenbedrijf van Stefan D’Hulster in het West-Vlaamse Watou, waar 4.800 kippen met vrije uitloop gehouden worden.
De biovleeskip komt pas na een vijftal weken, wanneer ze geen verwarming meer nodig hebben, naar buiten. “Al zitten ze te kort op hun wei om die helemaal te verkennen”, aldus D'Hulster. “Ze worden tenslotte maar 10 weken oud.” Dat is vier weken ouder dan niet-biokippen, die na zes weken naar het slachthuis gaan. “De meeste bioboeren kiezen voor kippenrassen die trager borst- en billenvlees ontwikkelen. Intussen krijgt de rest van hun lichaam tijd om mee te groeien.”
Zo'n trager groeiend ras krijgt minder gezondheidsproblemen, en ook hun uitloopruimte draagt bij tot hun welzijn, zo klinkt het. Biokippen krijgen veel minder te kampen met kreupelheid en hakdermatitis. “Van de kippen die we binnen hielden, kreeg 40 procent last van hakdermatitis, terwijl dat bij onze traaggroeiende uitloopkippen maar 8 tot 14 procent was”, aldus ILVO-onderzoeker Lisanne Stadig, die er een doctoraatover schreef. “En terwijl van de binnenkippen 43 procent last kreeg van kreupelheid, was dat bij uitloopkippen maar 25 procent.”